De Vereniging Klassieke Scherpe Jachten is een behoudsvereniging voor oudere en meer eigentijdse zeilklassiekers. Wie zich afvraagt wat een klassiek scherp jacht is denkt al gauw aan de spectaculaire foto’s van lange, smalle jachten die onder een enorme vracht zeilen de bekende jachtkalenders sieren. Daarbij zal het inderdaad vaak om klassiekers gaan, maar veel meer typen jachten kunnen een klassiek karakter hebben. Waar zit hem nu dat klassieke aureool in?
S-spantjachten met een lange kiel en een direct achter de kiel aangehangen roer vormden lange tijd de norm voor wat als klassiek jacht beschouwd werd, ook bij de VKSJ. In de loop van de 19de en 20ste eeuw kwamen echter ook jachten met andere spant- en kielvormen tot ontwikkeling, rondspanten, ‘sharpies’, knikspanten, midzwaard- en kiel-midzwaardjachten, jachten met een hefkiel. Ook kwamen naast de traditionele materialen, hout en ijzer/staal, nieuwe bouw- en constructiematerialen op: aluminium, kunststof, ferrocement, diverse composiettechnieken. Ook onder jachten met deze kenmerken zijn er tal van voorbeelden die thans als klassiekers worden beschouwd.
De Scandinavische volksboot (ontwerp Tord Sunden, 1940, boven links) trekt al 80 jaar liefhebbers die de krappe kajuitruimte voor lief nemen door de combinatie van uitstekende zeileigenschappen en een aantrekkelijke vorm van deze S-spant. De Vertue (ontwerp Jack Laurent Giles, 1936, boven rechts), met haar diepere romp wat royaler dan de volksboot, werd legendarisch als volwaardige oceaanzeiler van net acht meter lang – een stoer jachtje, welk karakter door het uiterlijk ondersteund werd.
Bovengenoemde ontwerpen zijn nog traditioneel van opzet, S-spanten met een lange kiel en een daaraan opgehangen roer. In veel vooroorlogse jachten herkennen we bovendien bepaalde maatverhoudingen: onder andere de verhoudingen tussen lengte over dek en op de waterlijn, voor- en achter-overhang, vrijboord, zeeg en kajuithoogte. Verondersteld wordt dat voor de ontwerpers van deze jachten de vorm belangrijker was dan functionele eisen. Juist deze jachten werden lange tijd als de vertegenwoordigers bij uitstek van het ‘klassieke’ jacht gezien.
Echter, er werden ook jachten ontworpen die juist afweken van deze verhoudingen en toch door tijdgenoten om hun esrhetiek gewaardeerd werden. Van de bekende watersportpropagandist en ontwerper H.C.A. van Kampen, hoofdredacteur van De Waterkampioen, is de uitspraak ‘Wat doeltreffend is, is ook mooi’. Er speelt hier ook wat anders mee. Bovengenoemde maatverhoudingen dateren uit een tijd waarin veel relatief grote jachten gebouwd werden. In het begin van de 20ste eeuw was de watersport nog voorbehouden aan de hoogste inkomensklassen, die het zich konden veroorloven om kapitale jachten te laten bouwen. Vanaf de jaren ‘20 kregen velen een ietsje meer bestedingsruimte en werden de Nederlandse binnenwateren als recreatiegebied ontdekt. Er kwam een vraag op naar veel kleinere jachtjes. Van Kampen was een van de ontwerpers die zulke scheepjes ontwierp. Maar bij kleinere jachten waren de traditionele maatverhoudingen niet meer toepasbaar: uit ruimtelijke en veiligheidsoverwegingen werden deze scheepjes breder en werden het vrijboord en de kajuit hoger. Voor zover ontwerpers hier de ‘klassieke’ maatverhoudingen nog wilden aanhouden, werden deze steeds verder opgerekt.
IJsselmeerkruisers.
Ook werd naar alternatieve rompvormen gezocht die betaalbaarder te bouwen waren. H.W. de Voogt ontwierp in 1932 de IJsselmeerkruiser, een 6.80 meter lang zeiljachtje uitgevoerd als knikspant met een aangezette kiel. Het scheepje, gebouwd door jachtwerf De Vlijt in Aalsmeer, werd op de eerste HISWA-tentoonstelling in Amsterdam in 1933 tentoongesteld en datzelfde jaar werden er 30 afgeleverd. In Friesland, waar zeilen zich al eerder tot een volkssport had ontwikkeld, bedacht Hendrik Bulthuis de lattenbouwmethode voor zelfbouw – wie de door Bulthuis ontworpen BM bouwde kwam voor 100 gulden in het bezit van een eigen jachtje.
Na de Tweede Wereldoorlog breken nieuwe inzichten in hydro- en aerodynamiek door en doen ook nieuwe materialen hun intrede. Er komen lichtere schepen, rond- en knikspantrompen doen zich weer vaker voor en men beseft dat een kortere kiel en een vrijhangend roer niet ten koste gaan van de aandewindse eigenschappen en de koersvastheid. En met de groei van het watersportminnend publiek differentieerde zich dit ook – nieuwe watersporters zochten nieuwe uitdagingen.
Kunnen we met al die verschillende typen jachten nog klassiekers onderscheiden? We zagen dat in het begin van de vorige eeuw de vorm van jachten maatgevend was voor wat als klassiek beschouwd werd. Met name voor de periode na de Tweede Wereldoorlog lijkt het zinvoller om vooral ook naar de eigenschappen te kijken. We gaan er dan van uit dat het bij klassieke jachten in de eerste plaats om toerjachten gaat, waarmee een gezin veilig en comfortabel flinke zeiltochten kan maken. ‘Veilig’ verwijst naar de constructie en de stabiliteit, maar ook naar de mate waarin een jacht tegen uiteenlopende weersomstandigheden opgewassen is, zich rustig houdt bij het bijliggen, maar ook een vlotte zeiler is – binnen een redelijke tijd op je bestemming arriveren is ook een veiligheidsaspect. ‘Comfort’wil zeggen dat je onderweg moet kunnen rusten, waarbij het bedrag van een jacht in zeegang bepalend is. Verder mag je van een klassiek jacht verwachten dat het op alle koersen behoordlijke zeileigenschappen vertoont, zowel op aandewindse, ruimwindse en voordewindse rakken. In die zin hebben klassieke jachten een universeel karakter. Het zal duidelijk zijn dat dit alles om een zeer evenwichtig ontwerp vraagt.
Sopranino (links).
Zeevalk (rechts).
In 1949 kwam Giles met de Sopranino, een lichte, trailerbare boot in een moderne jacht-esthetiek, zodanig ontworpen dat een bemanning van twee er redelijk comfortabel tochten van 100 mijl of meer over zee mee kon volbrengen. De kattenrug geeft op dit kleine jacht extra binnenruimte. Van de Stadts Zeevalk (1951), een revolutionair ontwerp dat in alles afweek van toen gangbare jachten, toonde de superieure zeileigenschappen van knikspanten met kortere kiel en vrijhangend roer aan.
Midden jaren ‘50 ontwierp Van de Stadt de Juno (boven links), een 6.70 meter lang familiejachtje dat aan de Zeevalk doet denken. Dit jachtje werd, in navolging van Bulthuis, als zelfbouwpakket aangeboden. De Pionier (boven rechts) van dezelfde ontwerper (1959) luidde het tijdperk van de polyester jachten in, waarbij de materiaaleigenschappen werden uitgebuit in de toepassing van meer vloeiende vormen, met name aan dek en in het interieur. Door de zware uitvoering kwam een ijzersterk jacht tot stand, bovendien een snelle zeiler met een aangenaam gedrag op ruw water.
De eveneens in polyester uitgevoerde Albin Vega stamt uit Zweden. De rotsachtige Zweedse scherenkust is niet ongevaarlijk door de vele smalle en slingerende geulen. ‘s Nachts zijn ze vindbaar door middel van geleidelichten, maar grote stuurprecisie is noodzakelijk. Op veel jachthavens langs de kust is een jachtenkerkhof te vinden met schepen die ooit op de rotsen zijn beland. De Albin Vega is een S-spant met een lange kiel die zodanig is geconstrueerd dat het jacht met volle snelheid op een rotsbodem moet kunnen lopen. Het is een jachtje met bescheiden maten, 8.25 x 2.50 meter, dat met een uitgekiend interieur ruimte biedt aan een gezin van 4 personen. De romp heeft een lichte katterug t.b.v. de ruimte in de kajuit. De initiatiefnemer, Lars Larsson, had tijdens een reis door de Verenigde Staten gezien hoe daar boten in fabrieken aan de lopende band gebouwd werden en zette zo’n fabriek in Zweden op. De ervaren jachtontwerper Per Bröhall rekende voor het ontwerp. Voor de produktie werd een net van toeleveranciers ingeschakeld. Een werf leverde de rompen en de dekken, enkele houtbouwbedrijven leverden complete interieurs als bouwdoos. Zo slaagde Larsson erin tegen een betaalbare prijs een zeer degelijk jacht te produceren, dat ook bekend stond om zijn uitstekende zeileigenschappen, met name ook bij ruw weer. Het werd een van de grootste jachtbouwsuccessen ooit; tussen 1966 en 1979 liepen er bijna 3500 van stapel.
Albin Vega.
Het is van groot belang om de majestueuze grote zeiljachten met hun ‘klassieke‘ maatverhoudingen uit de eerste helft van de 20ste eeuw voor de toekomst te behouden. Ze geven ons een fascinerend uitzicht op de zeilsport van een eeuw geleden. Maar ook de hiervoor genoemde jachttypen en daarnaast nog vele andere zijn behoudenswaardig. Deze jachten geven een beeld van hoe de jachtcultuur zich verder ontwikkelde.
Vanouds is er vanuit de wedstrijdzeilerij invloed op het jachtontwerp en werden er ook specifieke wedstrijdjachten ontworpen waar bij ontwerpers soms tot de grenzen van de toenmalige ontwerptechniek gingen, bijvoorbeeld bij de zg. ‘meterklassen’. Eind negentiende en begin twintigte eeuw was o.a. sprake van zeer smalle schepen, de zg. ‘planks-on-edge’, maar ook van extreem platte en brede schepen. Maar voor alle bovengenoemde jachten geldt dat ze nog tot de klassieke jachtcultuur behoren. Dat vinden we niet zozeer terug in maatverhoudingen, maar raakt aan alle ontwerpaspecten. Het zijn jachten met een zeker universeel karakter, zoals hierboven werd omschreven.
Vanaf 1971 begon dat langzaam te veranderen. Het begon met een nieuwe meetformule, de IOR, die de toen gangbare RORC-formule verving. Een kleiner nat oppervlak zou tot meer snelheid leiden. Jachten werden breder en platter. Het gedrag in zeegang werd hiermee niet aangenamer, maar er was nog meer aan de hand. Een van Nederlands top-ontwerpers, Ricus van de Stadt, trad uit de IOR-commissie toen bleek dat de nieuwe meetformule tot stabiliteitsproblemen en daarmee tot onveilige schepen kon leiden. Een storm tijdens de Fastnet Race 1979 leidde tot een drama waarbij 24 jachten verlaten werden en 15 wedstrijdzeilers de dood vonden. Een onderzoek van prof. ir. J. Gerritsma van de TU Delft wees later uit dat de modernste jachten onder de deelnemers qua stabiliteit tekortschoten. Met deze eenzijdig op snelheid gerichte ontwerpmethodiek werd afstand genomen van de klassieke ontwerptraditie, waarin juist naar evenwicht gestreefd werd.
Tegenwoordig spelen de belangrijkste wedstrijden zich op een andere schaal af als in het verleden. Lokale races als de Fastnet en de Bermudarace – vroeger wereldgebeurtenissen – zijn in de publiciteit verdrongen door de races rond de wereld. Kapitaalkrachtige internationale bedrijven laten jachten ontwikkelen die door professionele bemanningen gezeild worden, grote teams die ook nog eens door een team op de vaste wal begeleid worden. Het universele karakter dat het klassieke jachtontwerp kenmerkte, werd losgelaten – de nieuwe racers hoefden niet meer bij alle windrichtingen optimaal te presteren. Deze races kennen vooral ruimwindse rakken, wat tot de ontwikkeling van schepen met een breed en plat achterschip leidde, die gemakkelijk tot planeren komen. Wanneer ze – hoger aan de wind – onder helling komen te varen, draaien ze niet om hun middellijn, maar liggen ze op hun boorden. Varen op ruw water is dan met zo’n driehoekige plattegrond en platte bodem een bijzonder onaangenaam tijdverdrijf. Ten behoeve van de bestuurbaarheid worden deze schepen met twee roeren uitgevoerd en ten behoeve van de stabiliteit worden zwenkkielen toegepast, een kwetsbare constructie die al tot diverse ongelukken geleid heeft. Recenter nog is de ontwikkeling van de ‘foils’, jachten waarbij gekromde zwaarden de romp bij het zeilen gedeeltelijk uit het water tillen. Ook hier geldt het bezwaar van een kwetsbare constructie.
Nu is het slechts een select gezelschap dat deelneemt aan de grote zeewedstrijden. Maar als gevolg van de toenemende welvaart trad een schaalvergroting in de reguliere jachtbouw op. Werven werken niet meer voor particuliere opdrachtgevers, maar voor de markt. En in de marketing doet het uitvergroten van eigenschappen als snelheid en een riante ruimte het nu eenmaal beter dan het subtiele evenwicht waarnaar vorige generaties ontwerpers streefden. Ook is sprake van prijsconcurrentie, die tot bezuiniging op materiaal en daarmee tot een minder stevige constructie kan leiden.
Werd de klassieke jachttraditie daarmee in 1971 afgebroken? Niet alle ontwerpers en producenten van jachten gingen met de nieuwste trends mee. Ook in eigentijdse schepen zijn klassieke waarden te ontdekken. Die waarden zitten niet zozeer in de ontwerpstijl, maar in de kwaliteit, met name in de evenwichtigheid van het ontwerp: de mate waarin de ontwerper de functionele eisen aan een schip en de grenzen die constructieve en aero- en hydrodynamische randvoorwaarden stellen in evenwicht weet te brengen in een ontwerp dat ook aan ons gevoel voor schoonheid appelleert.
Uiteraard zijn esthetische oordelen sterk subjectief, maar net als in de beeldende kunst geldt hier dat diepgaande kennis van veel verschillende jachten tot ‘connaisseurschap’ leidt. Bij de VKSJ, met ruim 200 klassieke jachten van leden en een archief van nog eens ruim 400 jachten, is veel kennis over het klassieke scherpe jacht aanwezig. Daarnaast is veel kennis over oude en nieuwe jachten beschikbaar in vakliteratuur, tijdschriften en in de tekeningencollectie van o.a. het Nederlands Scheepvaartmuseum. Het behoort tot de taak van de VKSJ om dit ‘connaisseurschap’ verder te ontwikkelen en daarmee een bijdrage te leveren aan de herkenning van klassieke elementen in het jachtontwerp.
De VKSJ streeft ernaar klassieke jachten te behouden, ze maken de historische ontwikkeling van de watersport zichtbaar, ze hebben monumentale waarde maar kunnen ook een stimulans voor de huidige jachtontwerppraktijk vormen. Klassieke waarden zijn ook in onze tijd waardevol. Klassieke jachten kunnen eigentijdse ontwerpers inspireren om tot bijzondere resultaten te komen. Zo hopen we niet alleen klassieke jachten voor de toekomst te behouden, maar ook de klassieke ontwerptraditie.